Margriet prachtige bloem (deel 1) van Calcutta naar New York

Margriet, dochter van peetjen uit de States

Peetjen Van Renterghem vertelt. “Jij hebt een muil om kak op te sorteren.” Ze keken weeral in mijn richting. Omdat ik als enige op de wereld Miele ben blijven geloven. Ik ken Miele. Dat is geen moordenaar. En dat komt nu uit! Er is Godverdomme alweer een oorlog moeten overgaan. Maar zo dachten ze er in mijn dorp Sleidinge niet over, in 1925. Iedereen geloofde dat Miele haar vermoord had, dat poppemieke die de kop van al die jonge gasten zot maakte. Juist getrouwd was ze, Zulma. Maar in de fabriek zag het er anders uit. Tussen de vier muren van een weverij. Wat wil je? 21 jaar en in de jaren van hoop na de oorlog, een andere tijd dan de miserie die wij moesten trotseren in het jaar nul. Allez, ik ga dat kind nu niet afbreken en ik versta dat een gezonde vent zot is van parmantig vooruitstekende borstjes die door het bloesje prikken. En van een uitdagende lach waar je dagen later nog over fantaseert in de vroege morgen. Ik versta dat heel goed. Iedereen in onze fabriek Calcutta was zot van dat wijf. En ze draaide elke vent rond haar vinger. Ik vond dat ook een schoon wijveken, die Zulma, al was ze zo oud als mijn dochters. Ik keek ook eens naar haar gat. Waarom daarover liegen?

Nog voor de bisnummers mag je me bijten
Mijn vriendin staat erbij maar ze zal niet kijken
Ik zie het licht in jouw triestige ogen
Kan ik je troosten? Ik wil niets beloven
Want niemand danst, niemand danst, niemand danst met twee

Verklaar je me zalig voor de eerste kus?
Dan loop ik weg voor je mijn lippen lust
Je speelt met gevoelens en dat is niet fijn
Weet je nog hoe wij mannen zijn?

Knop omgedraaid

Maar Miele? Neen, die was altijd met zijn werk bezig. Die zag zulke dingen niet en had zijn knop al lang omgedraaid toen hij omtrent de leeftijd van dat textieldelletje had, vele jaren daarvoor. Miele zat bij Baas Dobbelaere in de zak. Die ging zijn domme smoel niet meer open trekken. Of stoten riskeren. Goudeerlijk was Miele. Een jong meisje vermoorden? Echt niet. En ik geloofde dat een jaar lang, toen hij in de bak zat. En met mijn franke toot kon ik daar niet over zwijgen. Ik ga niet veel op café. Nu ook niet. Ik heb nochtans tijd. Toch, ik blijf daar weg. Maar hoe ging dat in die dagen? Je kwam dan toch eens aan de toog de één of de ander tegen. En dan zei ik het recht af: “Miele? Vanzeleven niet.” En dan keken ze in mijn richting. “Bol het maar weer af, Van Renterghem, ge zijt het gewoon.” En soms kon ik me dan weer eens niet houden, zoals 25 jaar daarvoor. Altijd een beetje opvliegend geweest. Gelijk mijn vader, zeker? En dan gaf ik er één een koek op zijn oog. Om dan snel weer een paar weken uit het zicht te blijven op Sleidinge. Alleen bij de pompiers, daar lieten ze mij gerust. Daar vertrouwden ze mij en zagen ze mij graag. Dat was mijn eiland. En in de fabriek moesten ze ook schone zwijgen, ik wist te veel. Over iedereen… Dacht ik.

Ruiten ingeklopt, einde oorlog

Nu, na twee oorlogen, heb ik minder last van dorpse vooroordelen. Iedereen respecteert mij. Mijn dochters hebben het ver geschopt, zakenvrouwen en goed getrouwd, en mijn zoons zijn harde werkers. Binst den oorlog heb ik niemand een strobreed in de weg gelegd. Integendeel. Ik heb mensen geholpen en ik heb er mijzelf nooit mee op de borst geklopt. Niet gelijk die sossen in dat café op de Motte. Maar wie het moet weten, weet het wel. Dat ik dat gedaan heb. Wat ik niet gedaan heb: mensen hun ruiten ingeklopt en gevels beschilderd na de oorlog. En meisjes hun haar afgesneden of bespuwd. Er zijn er hier zelfs verkracht in ons Heilig Dorp. Veel van die slachtoffers hadden nul komma nul met de zwarten te maken! Smeerlappen. Dat is hier wreed geweest op Sleidinge. Ge moogt dat gerust opschrijven. Dat ik dat gezegd heb.

“Zwijg toch ne keer, Pa!”

Maar van heel dat affaire zijn wij gelukkig met onze familie bespaard gebleven, dat spel van die ‘zwarte’ en die ‘witte’. Ik was niet voor ‘den Duits’, maar ik wou ook geen kloterijen en blinde wraak toen die vervloekte oorlog achter de rug was. Geen lafaardstreken. En ik wist ondertussen al 45 jaar wat massabijeenkomsten en volksfurie allemaal teweeg brengen. Genoeg is genoeg. Elk zijn kot. Elk zijn gezin. Rust laten waar rust is. Zeker als het over de oorlog gaat. Maar in de jaren voor de tweede oorlog, en zeker tijdens de jaren twintig, werd ik dus wel nog altijd met een scheef oog bekeken in het dorp. En al helemaal toen ik Miele zijn kant koos. Ik was de enige. De roeper in de woestijn. Mijn Leonie kon daar kwaad voor zijn. “Moar zwijg toch ne keer, pa!” Ze wou niet dat de kinderen dat hoorden. Daar kon ze zich daar vreselijk in opwinden. Nochtans, anders hadden wij echt nooit ruzie. Leonie is mijn alles. En mijn dochters natuurlijk. Maar als ik gelijk heb, heb ik gelijk. Dan kan ik moeilijk zwijgen. Toen niet en nu niet. Ik ben een koppige ezel. Gelijk mijn vader, zeker? Leonie wachtte dan maar, tot het overwaaide. Ze doet dat nog altijd zo. Twee koppige ezels samen.

Amerika!

En dus keken ze in 1925 in Sleidinge weer in mijn richting. Ik was het al eens op een lopen moeten zetten in ’t dorp. Dat heeft mij tot in Amerika gebracht. Een hele poos ben ik daar geweest. Wat een avontuur was dat. Zal ik het eens van naaldje tot draadje vertellen, hoe ik daar in Amerika terechtgekomen ben?

Het was al in de herfst voor het jaar nul dat er in de fabriek heel wat miserie was. Boel met Baas Dobbelaere. Tot en met. Van een koppige ezel gesproken. Dat had hij van zijn vader, zeker? Nochtans was hij eigenlijk de kwaadste niet. Van de liberalen in de textiel, ook in Gent, Waarschoot en Eeklo, werd gezegd dat ge veel beter af waart om in zo’n fabriek van een Goddeloze te werken. Mij was het eender. Ik wist niets anders. Als kloefkapper had ik te veel concurrentie en de boeren hadden geen geld. Slechte aardappeloogst. De textiel betaalde nog iets of wat. Dus ik mocht starten bij Dobbelaere. Wij werkten op stukprijs. Wat wij weefden, werd per stuk betaald. Maar door de crisis rond het jaar nul kwamen er minder bestellingen binnen. Minder bestellingen betekent minder werk. Minder afgewerkte stukken betekende: minder geld voor ons. De wevers brachten in het geheim zelfs hun kinderen mee om ook te werken, zoveel honger was er bij de textielarbeiders in die dagen. Kinderarbeid was pas afgeschaft. Maar bij ons, zoals in de andere fabrieken, moest er regelmatig eens zo’n jonkie in kleerkast worden verstopt om de controles te vlug af te zijn.

Kinderarbeid

En Baas Dobbelaere? Die was daarvan op de hoogte, ja. Maar toen interpreteerden wij dat als een toegift van hem, dat kinderen ook een centje konden bijverdienen om het gezin te helpen. Bazen waren, op zekere hoogte, ‘heilig’ voor ons. Maar zelfs het laten werken van kinderen was niet genoeg om je boterham te verdienen. Het werkvolk had honger. Ik ook. Maar ik was wel wat gewoon. Ik kwam uit een kloefkappersgezin. Met de eersten die begonnen te zagen in de fabriek was ik totaal niet akkoord. Maar toen tijdens de winter de honger genadeloos toesloeg in Sleidinge, kregen de stakers en grootste lawaaimakers plots veel steun. Ik ging daar als vanzelf in mee. De meeste Calcutta-arbeiders eigenlijk. Behalve die gasten die speelgeld kregen om ons te verklikken. Maar je wist niet altijd wie je kon vertrouwen en wie niet. Als ze van Diermans kwamen, moest ik ze niet. Diermans, de fabriek aan het station, daar zaten wat klootzakken samen. Echt krapuul. Je had daar de sossen zitten, kun je nagaan. Tuig van de richel. Brakgasten, zoals wij dat zeggen.

Sossen

Je wist, ze komen van Diermans en ze moeten bij ons de sossen introduceren. De Internationale Gedachte. Goddelozen, Godverdomme. En die kerels vielen dan nog al bij al mee, achteraf bekeken. Al had Dobbelaere dat heel vlug door. Als het geen échte sossen waren of vuile communisten Godbetert, bleven zulke overlopers van Diermans ‘aan de stoasse’ bij ons voor enkele weken en dan wist je: dat is verdacht, ze kwamen gewoon spioneren in opdracht van de bazen, om al wie kritiek had gewoon buiten te laten pieren en hun plaats in te nemen. Die ‘elementen’ werden in het geheim door het patronaat gesneukeld, geld toegestopt. De fabrieksmuren hadden ogen én oren. En ik ben er altijd in geslaagd om op het werk te luisteren maar niet te veel te zeggen. Spreken is zilver, zwijgen is goud. Je moest je bek houden op de werkvloer, dat was het slimste.

Het jaar nul

Zelfs tijdens de Grote Revolutie zoals wij het noemden, in het jaar nul, was ik zeker niet haantje-de-voorste. Wel integendeel. Ik was nog zo jong, net geen 20. En die oudere mannen in de fabriek zouden niet lang wachten. Een klop op uw façade, daar werd in die tijd niet te lang over nagedacht. En een mes was rap getrokken. Je kon beter voorzichtig zijn.
Onze Miele stond daar als heel jonge kerel boven. Hij was niet direct mee met de stakingsgedachte en hij was als de dood om Baas Dobbelaere iets in de weg te leggen. Hij speelde zelfs in de baas zijn ‘blauwe fanfare’, de Goddeloze Godverdomme. Maar de winter van het jaar nul was er zoals gezegd voor iedereen te veel aan. Mijn collega Miele ging aan de kant van de stakers staan. En toen Miele sprak, luisterde iedereen. Zelfs de oude garde. Mijn kameraad, mijn wijkgenoot. Ik was heimelijk fier op hem. Dat hij met zoveel vuur ‘voor de zaak’ ging. Prachtig. Maar dat was niet zonder gevaar. Smoezelen met Dobbelaere gaf je al gauw het etiket ‘verrader’ bij het werkvolk, babbelen met die van Diermans het etiket ‘onbetrouwbaar’ (je zou zomaar een sos kunnen zijn) in heel het dorp en opkomen voor de rechten van alle arbeiders in de fabriek gaf je bij de bazen het etiket ‘communist’, sowieso. Dan mocht je nog wekelijks de eucharistieviering bijwonen. De pastoor, de koster, de fabrieksbaas, de schoolmeester en alle notabelen van het dorp spuwden jouw naam uit. Je stond in een rijtje met alle brakgasten en ze deelden je zelfs in bij de sossen van Gent! Bij Miele gleed het af zoals water bij een eend. “Het pad van de rechtvaardigheid”, noemde hij het.

Eigen portemonnee eerst

Miele vloog over alle aardse problemen. Als een jonge Griekse god. Door zijn persoonlijkheid. Door zijn welsprekendheid. Hij kon het verdomme goed zeggen. Pas 25 jaar later zou hij het deksel op de neus krijgen. Maar dat wist hij toen niet. Hij werd bewonderd en aanbeden. Door jong en oud. Door de snelste wijven. Hij kreeg de kutjes nat. Miele kaartte de onrechtvaardigheid aan bij de bazen, Miele praatte met de oude garde om hen wat te bedaren, Miele kreeg zijn jonge lotgenoten zo ver om mee te strijden met de oude garde voor meer rechtvaardigheid. In het begin geloofde zelfs baas Dobbelaere in de praatjes van Miele. Tot hij alles liet narekenen door de boekhouder. En toen begon het conflict pas echt. De situatie zat muurvast. Dobbelaere dacht vooral aan zijn eigen portemonnee. De werknemers hadden honger. Veel honger. Tot eind november 1899. De Calcutta-werknemers hadden er genoeg van. Het was het begin van een staking die tot diep in april zou duren. Een sociaal conflict dat het dorp generaties lang zou tekenen en verdelen.

Kaarters

Er is hevig gevochten in Sleidinge, die wintermaanden van het jaar nul. Er waren bijna constant tweeëndertig rijkswachters in het dorp op post om de gemoederen te bedaren. En langs beide kanten werden de gemeenste trucs bovengehaald. Niet alleen werd door de patroons bij de Sleidingse textielconcurrent Diermans gezocht naar stakingbrekers, maar ook collega-textielfabrikanten uit Waarschoot en Eeklo brachten arbeiders aan om de staking in Sleidinge teniet te doen. Dobbelaere had connecties. Veel connecties. Omgekeerd stelden de stakers zich op langsheen de spoorweg om diezelfde ratten te bedreigen. Ze gooiden stenen, er werden messen getrokken, dochters en vrouwen werden belaagd. Er werd gedreigd, gevochten, gezopen, geneukt én verkracht. De stakers kwamen in het geheim samen op het hof van August Criel op Daasdonk en daar werden, van arbeiderszijde, de lakens uitgedeeld. Wie in de fabriek werkte en tegendraads was, had het geweten. Daar werd ook het voedsel voor de gezinnen en arme mensen verdeeld. Er heerste een cultuur van angst. Je was bang om in het dorp rond te lopen. Het was niet de familie Dobbelaere maar de arme man die maandenlang het onderspit moest delven en honger lijden.
Op een zaterdag in februari gebeurde het. Een caféruzie in de Weststraat ontaardt en het morrende volk slaat aan het muiten. De rijkswachters grijpen in en rekenen zelfs op hulp uit Evergem en Gent. Ik, al een tijdje getrouwd maar nog een jonge papa, zit ook in Café ’t Spiegelhof. Ik ging daar regelmatig heen. Om iets te drinken, eens te ontspannen in het weekend maar ook om te helpen. Joris Van Hulle, cafébaas en mijn verre neef, houdt een oogje in het zeil en ik mocht me er veilig voelen. Maar die dag staat heel het dorp in brand, iedereen is kwaad op iedereen. En om God welke reden komen tien Gentse rijkswachters plots ’t Spiegelhof binnen. Tien gewapende dienders en ongeveer vijftig zatte Sleidingenaren, dat is geen goed idee. Hier komen problemen van. Ik hou me van de domme en ik blijf in de buurt van enkele kaarterstafeltjes.

“Gij moet hier weg”

Tot één van die rijkswachters mij herkent. Ik had enkele dagen daarvoor mee betoogd met kameraad Miele. Ik was mijn hevige zelf geweest. Opvliegend. De borsten bol en de vuisten gebald. Ook toen werd er gevochten. En veel geroepen. Over hun moeders die voze hoeren zijn en zo. Dat was die rijkswachter niet vergeten. “Van Renterghem, eens kijken of ge nu zo fel zijt.” Hij was van Evergem en we hadden ook nog een andere openstaande rekening, iets met Leonie van enkele jaren geleden. Ik ga niet in detail treden. En dat kalf slaat dus met zijn geweerkolf in mijn richting. Ik spring weg. De kaarters waren ondertussen braaf tegen de muur gaan staan. Behalve Domien Tichelbaut. Die was rustig blijven zitten. Beetje dronken. Hij was nog de pak kaarten bijeen aan het scharten en had echt geen zin in gedoe. Tichelbaut, boerenknecht, was er zo één die dacht dat als hij deed alsof er niets gebeurd was, er hem niets kon overkomen. Verkeerd gedacht natuurlijk. De geweerkolf van die Evergemse gendarme kwam terecht op de achterkant van Domiens hersenpan. Het bloed spatte overal, tegen de muur. Tichelbaut was op slag dood. Iedereen keek met afgrijzen naar het tafereel. Alleen kozijn Joris Van Hulle reageerde vliegensvlug. “Hier gij”, snokte hij mij bij de mouw. “Kom mee achter de toog. Gij moet hier weg.” In een mum van tijd stond ik in zijn tuintje en stopte hij mij in een berghok, tussen zijn toebak en sigaren. “Blijf hier.”

Gekloot tot over de oren

Die dag werden dertig van mijn werkmakkers op Calcutta gearresteerd en naar De Nieuwe Wandeling in Gent afgevoerd. En ik zat in het toebakkot van Joris Van Hulle. Iedereen zocht mij. De boeren in Sleidinge om op mijn muil te slaan want Tichelbaut was populair, de flikken omdat ik volgens hen de eenendertigste was die achter de tralies thuishoorde en mijn vrouw omdat ze ondertussen alles van horen zeggen had. Ik was gekloot tot over mijn oren.

Mijn verre neef Joris liet mij een nacht zitten in zijn kot. Voor dag en dauw kwam hij het kot binnen. Heel kalm. Hij legde mij van naaldje tot draadje uit, hoe ik te voet in Ruiselede moest geraken. Café New York. Daar moest ik zijn. Een goede dertig kilometer van mijn dorp. Voorbij Aalter zelfs. Hoe Joris dat allemaal wist? Cafébazen horen van alles. En Amerika was de droom van velen in Sleidinge. Het goud hing er aan de muren, als je sommigen mocht geloven. Joris deed toen iets wat heel mijn leven zal bijblijven. Zonder iets te zeggen, stopte hij me geld toe. Veel geld. En hij keek recht in mijn ogen. Ik mocht niet weigeren. We namen geen afscheid.
De volgende dagen zou de rust wat terugkeren in Sleidinge. Baas Dobbelaere kwam met een eerste toegift: een vast daguur voor de arbeiders. En begin maart zou in Café ’t Buisken aan het Vaardeken de eerste Sleidingse afdeling van de Kristelijke weversvakbond ‘Recht en Plicht’ worden opgericht. Maar de details daarover hoorde ik pas maanden later. Er was geen tijd te verliezen. Ik heb ook mijn gezin niet meer gezien. Joris ging Leonie verwittigen, zei hij. Ik verdween als een kat in de nacht. Café New York in Ruiselede, dat was dus geen succes. Ik was daar al vrij vlug al mijn geld kwijt geraakt, had ik dat gewild. Messentrekkers. Schorremorrie, ik heb er geen ander woord voor. Geld verdienen op andermans kap. Mensensmokkelaars, aftroggelaars.

Het ruime sop

Ik ben direct verder gevlucht. Naar de zee, naar Oostende. Met de naïeve gedachte dat ik daar ook wel op een boot zou geraakt zijn. Daar in de stad Oostende heerste veel armoede. Maar wel goudeerlijke mensen, die vissers. Ze kenden de troebelen in Sleidinge, dat had overal in de gazet gestaan en bij alle werkmensen in Vlaanderen liep dat nieuws als een lopend vuurtje . Die arrestaties hadden van de Calcutta-arbeiders bijna nationale helden gemaakt en ook in andere textielsteden als Gent, Verviers, Ronse en Eeklo was de kwestie van de daguren en de stukprijs op de tafel gekomen. Die vissers geloofden mij meteen, dit was nieuws geweest over heel België. Ze geloofden mij op mijn woord, dat ik een gevluchte Calcutta-arbeider was. Ik kon zo maar wat verzinnen ook. Maar ook de dood van Tichelbaut was hen ter ore gekomen. Die dag was er nog iemand vermoord door de rijkswacht, voegden ze er aan toe: Ivo Meire. Ivo kende ik vrij goed. Ook doodgeslagen. Heel erg van geschrokken. Mijn aandeel in de dood van Domien, daar hadden de vissers niets over vernomen. Mijn nauwkeurig verslag had hen blijkbaar vertrouwen gegeven. “Wieder kunnen joen noar Antwerpen voaren”, klonk het. “We moeten toch geirnoars op de Honte gon vangn.” Zij zouden mij op de Westerschelde brengen en me op een vrachtschip loodsen. Dat kostte mij geen frank. Maar ik zou wel moeten werken op de boot. Eerst op hun garnalenschuit én dan op het vrachtschip. Maar van werken is nog nooit iemand doodgegaan. En behalve voor wat pinten en prachtige nachten in de Oostendse Langestraat kon ik van Joris zijn geld zo veel mogelijk afblijven. Weken na het incident in ’t Spiegelhof en na dagen corvee op de Oostendse vissersboot ‘Maria van Vlaenderen’ werd ik ter hoogte van Vlissingen aan boord gehesen op een Hollands vrachtschip naar New York. In plaats van naar Antwerpen meteen naar Amerika, mijn God! Ik moest meteen aan het werk op dat schip: het dek zwabberen, patatten schillen, gerief versleuren om de matrozen te helpen. Hard werk, maar ik werd dagelijks uitbetaald. Meer dan ik op Calcutta verdiende.

Werken op de boot

De eerlijke mensen werken op het water. Diegenen op de boot die ik begreep, de Nederlanders, die kon ik niet aanspreken. Officieren en stuurmannen praten niet met dekzwabbers en de mannen van het vuile werk. Maar het was wel handig om hun instructies meteen te begrijpen. Zo kon je vaak een klap op je kop vermijden. Want die Hollanders lachten er niet mee. Eén kapitale fout en ze zouden je overboord gekieperd hebben ook. Gevaarlijke kerels. Machtswellustelingen.
Dat was bij de matrozen helemaal anders. Daar heerste solidariteit, een beetje zoals bij het werkvolk in de fabriek bij momenten. De taal van die Indiërs, matrozen en mannen van het vuile werk, daar begreep ik geen snars van. Maar de Indiërs hielpen mij wel, op hun manier. Het Nederlands en Belgisch geld konden ze inwisselen voor Amerikaanse dollars bijvoorbeeld. Of voor wat extra eten. Of voor pijptabak. De Indiërs wisten werkelijk alles te regelen op de boot en op de kaaien van de grote wereldhavens. Bankiers. Commerçanten. Gouden kerels. Diepgaande gesprekken hebben we nooit gehad, kon ook moeilijk. Maar er was wederzijds respect. Voor mij was het de allereerste kennismaking met mensen die een andere huidskleur hadden. Maar zij namen mij voor wie ik was, en omgekeerd ook. Dat ben ik sindsdien blijven doen, en dat heeft me geholpen. Zoals tijdens mijn kort verblijf in Amerika waar ik plots tussen de zwarte mensen terecht kwam.
Toen ik de boot af kwam, had ik meer geld dan toen ik er op stapte. En ik had geen angst voor het vreemde. Geel, groen, rood of zwart: niets kon me deren. Alleen het gemis van mijn vrouw en kinderen. Dat knaagde heel hard. Ik had er op dat moment ook geen benul van dat Leonie voor de vierde keer zwanger was. Gelukkig maar, dat ik dat niet wist. Die pijn was niet te harden geweest, en ik had het nu al moeilijk. In de haven van New York botste ik op een man terwijl ik warrig aan het rondkijken was. Het was toch wel een Vlaming zeker, van Zulte. Hij heeft maar weinig woorden met mij gewisseld maar wel één belangrijke zin tegen mij gezegd: “Blijf van de Belgen weg. En ook van de Italianen. Ze gaan je pluimen.” Die boodschap heb ik ter harte genomen. Ik knikte en wandelde verder, de New Yorkse nacht binnen. Met mijn dollars van op de boot kon ik terecht in een slaapzaal met veel zwarte mensen, veel mensen zoals ik, op zoek naar een betere toekomst maar ook naar lekkere warme soep. In de buurt ging ik soms een pintje drinken in een duister café, altijd op dezelfde plek. Ver weg van de Belgen en Italianen. Niet in de buurt van Ellis Island, niet aan de poort van de miserie. Want daar heerste de misdaad. Het was op aangeven van de Indiërs op het Hollandse vrachtschip dat ik op het dok al na enkele uren aangesproken werd. Of ik boten kon helpen lossen? Dat was niet heel ver van waar we aangemeerd waren. Ik had werk. Ik voelde me vrij.

In dat kleine café aan de haven

Eerlijk? Ik ben mijn tijd in New York nooit veel verder gekomen dan die buurt aan de haven waar ik was gearriveerd. De slaapzaal, het werk op de dokken, hetzelfde café met zwarte dokwerkers… en rondhangen in het nabijgelegen postgebouw. Want daar heb ik meteen, bijna dagelijks, brieven op de post gedaan voor Leonie en de kinderen. Ik smeekte hen per brief om over te komen. Na vele dagen hard labeur in de haven kreeg ik antwoord. Ja, ze had mijn brieven gelezen. En ja, ze zou komen. Over de zwangerschap heeft mijn Leonie niets geschreven. Ik stuurde het geld op, al de Belgische franken die ik niet had gewisseld bij de Indiërs.
Weken later kreeg ik op de slaapzaal het bericht dat ze aangekomen was met de Red Star Line uit Antwerpen. Maar al gauw vernam ik dat ze teruggestuurd zou worden vanaf Ellis Island omdat ze zwanger was en de drie kinderen heel ziek waren. Het Beloofde Land had alleen sterke en gezonde mensen nodig. Ik heb zo snel mogelijk alles in het werk gesteld om op Ellis Island te geraken. Dat was niet evident en dat heeft me heel veel geld gekost bij die Italianen, echte smeerlappen. Ik ben Leonie in de armen gevallen en ik heb gezegd: “Het staat mij hier niet aan. We gaan naar huis.” Het arme mensenkwartier op de Red Star Line was quasi leeg bij het terugkeren, in de plaats daarvan werden katoenbalen en kisten vol suiker in de kajuiten gezet. En hier en daar een teruggestuurd gezin. En zo zijn we terug in Antwerpen beland, bestolen en bedrogen door die Italiaanse mensensmokkelaars in New York, zonder geld, met mijn hoogzwangere vrouw en drie zieke kinderen.

“We gaan terug”

Terug in Sleidinge, in het Moederhuis, is ons Margrietje geboren. Ik heb mijn stoute schoenen aangetrokken, ben naar Baas Dobbelaere toegestapt en op aangeven van Miele mocht ik opnieuw starten in de Calcutta. Miele die als stakingsleider op het einde van de winter baas Dobbelaere zo ver had gekregen dat alle gearresteerden opnieuw mochten beginnen in de fabriek en dat mensen een eerlijker loon naar werken uitbetaald kregen, was ondertussen gepromoveerd tot meestergast. Hij bleef zijn leven lang één van de trouwste bondgenoten van de baas. Hij was wel nog een vooraanstaand lid van de vakbond en Dobbelaere wist dat. Eén vingerknip van Miele was genoeg om de boel weer plat te krijgen.
Achter mijn rug werd misschien nog geroddeld op Sleidinge maar in de Calcutta zelf viel over mijn vlucht geen onvertogen woord meer. Ook bij de pompiers mocht ik meteen weer starten. Men aanvaardde mij zoals ik was. Er zijn daarna nog stakingen en discussies geweest in de Sleidingse textiel. Maar een conflict zoals in het jaar nul, dat hebben we nooit meer gekend. En Leonie? Die heeft over dat Amerikaanse avontuur nooit één slecht woord gezegd, we droegen het beiden als een geschenk. Telkens ik ons opgroeiend Margrietje zag, toverde dat kind een glimlach op mijn gezicht. Zij was voor altijd in mijn hart en in mijn geest ‘mijn Amerikaantje’. Mijn oogappel heeft het dan ook ver geschopt: ze werd boekhoudster van twee houtbedrijven. Met haar man André Cornelis bouwde ze een succesvolle zagerij uit. Trotser kan een vader niet worden. Mijn Amerikaantje…

De waarheid dooft uit

En als er op café vragen over gesteld werden, op duistere en zatte momenten, dan liep ik weg. Opnieuw de nacht in, maar wel huiswaarts. De boeren lieten mij gerust. De blinde wraak, waarvoor ik nog jaren angstig was, kwam er niet. De opengespatte hersenschedel van Domien Tichelbaut werd stilletjes vergeten. De Evergemse rijkswachter van de dodende geweerkolf zat nu zelf in Amerika, hoorde ik later. Ik weet zelfs niet of er nog veel mensen over mijn rol op de hoogte waren. Ofwel had neef Joris Van Hulle één en ander toegedekt? Ik weet het niet. Eén ding weet ik wel: als Joris me riep, kon hij op mijn hulp rekenen. Joris en Miele zijn de beste stille vrienden die ik ooit had. Maar in 1925 laaide ‘ons verhaal’ plots weer hevig op. Wie met Miele een openstaande rekening had, kon nu in de handjes wrijven. Toen vloog Miele de bak in op verdenking van moord en ik was wellicht de enige in heel het dorp die hem geloofde. Ik alleen. En misschien Baas Dobbelaere, maar dat weet ik niet zeker. Maar mij werd het alleszins keihard aangerekend. Ik moest mij niet te veel buiten vertonen in ’25.
“Jij hebt een muil om kak op te sorteren.” Dat had die jonge sloeber van dertig jaar tegen mij gezegd. Op café. Zo zat als een Zwitser. Tegen mij, die nog de opstand van het jaar nul had meegemaakt en samen met Miele de fabriek had recht gehouden tijdens de Eerste Oorlog. Net te oud voor de wapens, waren we geweest, Miele en ik. Maar dat snotjong was net te jong geweest om naar het front te gaan. En van de generatie die er wel was geweest, waren er in de fabriek niet te veel mannen overgebleven. De meeste van die jongens waren in de loopgraven gesneuveld. Sommigen waren in 1925 nog niet zo heel lang terug uit Duitsland en waren totaal uitgeblust. Zombies, eigenlijk. Niets kon die jongens nog schelen. Die huilden en riepen ’s nachts luidop in hun bed om moeder. Velen werden ziek, verschillende jongens pleegden zelfmoord na de oorlog.

De moordenaar van Zulma

Nu had de uiteindelijke moordenaar van Zulma net na de oorlog wel in de troep gezeten en wist iedereen wel dat dat geen lieverdjes geweest waren die in Duitsland moesten dienen na de oorlog, want berucht vanwege roof en verkrachting in het Saarland. Misdadigers had de troep er van gemaakt. Maar toen dat kereltje in 1926, een jaar na de moord, naar Amerika trok, had ik die deugniet nooit verdacht van de moord op Zulma. Voor mij was dat een broekventje met een te grote mond, meer niet. Maar ik herinner me wel die ene zin op café toen ik met de mannen aan het discussiëren was over de onschuld van Miele. Dat was hij geweest. “Je hebt een muil om kak op te sorteren.” Ondertussen is ook de Tweede Oorlog gepasseerd, nog eens twintig jaar later. Maar dat moment herinner ik me nog heel goed. Ik ben boos. Heel zeker. Nu ik verneem dat hij het was, dat hij de moord op Zulma bekend heeft op zijn sterfbed in Amerika. En dat niemand dat gemerkt had. Dat hij tot zoiets in staat was! Moord en aanranding. De tering waaraan hij stierf, verdiende hij, daar doe ik geen sikkepit van af. Het lucht mij op te weten dat het goed was om altijd in Miele te blijven geloven. Als enige in het dorp. Nu de waarheid na al die jaren is komen bovendrijven. Al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt hem wel. Peetjen Van Renterghem… Zijn verhaal. Zijn oogappel. Zijn dochter: Margriet.