Arsène Zonder Vrees (Deel 1) De cornisse en de oorlog

“Aan de andere kant, op de Vellemanstoren, zat een batterij Duitse soldaten. Zich te vervelen.”

“Ik zie mijn vader staan op de cornisse van dokter Magermans huis, naast de deur. Zeven meter hoog. Hij staat hij in de dakgoot zijn sigaretje te rollen. Ik krijg er koude rillingen van, als ik er aan denk.” Het is één van die zinnetjes waarmee Hedwig Van Damme de aandacht trekt, wanneer hij over bomma en pépé vertelt aan de ontbijttafel. “En telkens wanneer ik het huis passeer, kijk ik naar die kroonlijst en zie ik hem nog hangen terwijl hij het houtwerk aan het schilderen is. Hoogtevrees was aan mijn vader niet besteed.” Rond het huis van Magerman stond altijd een ijzeren hek en één van die spijlen was kapot. Ook daar bleef Hedwig graag bij stilstaan omdat het hem terug flitste naar zijn jongste jaren. “Op de toren van voederfabrikant Velleman aan de andere kant van de Weststraat zat een batterij Duitse soldaten aan de mitrailleur. Zich te vervelen. In Sleidinge was er als soldaat immers geen klop te beleven. De oorlog, dat was elders. Eén van die soldaten wou toch eens de mitrailleur testen en richtte zich op het hek van dokter Magerman. Die soldaat heeft meteen geweten waar elders was, een dag later werd hij op de trein gezet. Eindbestemming Stalingrad. Hij is nooit meer teruggekomen.” Zulke verhalen. Dat is toch echt om van te smullen?

De gedemonteerde fiets

Arsène Van Damme was schilder-behanger in Sleidinge, net als zijn neven Van Damme. Het was een beetje een familieberoep. En toen de schilder-behangers van Sleidinge midden de jaren dertig de Sleidingse Sint-Joriskerk aan het witten waren, had deze hele familie kunnen weggewist worden met één aardbeving. “Mijn pa vertelde dat hij die dag met zijn ladder de toren aan het verven was. Heel lang heeft het niet geduurd maar op de ladder stond hij wel gevaarlijk heen en weer te schudden. Dit had zijn laatste dag kunnen zijn. En ik zou nooit geboren zijn.” Nog zo’n sterke quote. Toch?

Maar het meest beklijvende verhaal is toch wel de aftocht van de Duitsers. “Op het einde van de oorlog hadden de Duitse soldaten één doel: zo snel mogelijk wegkomen. Dat was ook het enige moment dat ze echt gevaarlijk waren”, vertelt Hedwig. “Het is tijdens die aftocht dat ze onze winkel binnen te stormen om een fiets op te eisen. Pa maakte duidelijk dat er geen fietsen in huis waren maar in het magazijn ziet één van de soldaten enkele fietsonderdelen verborgen onder een schilderdoek liggen. Mijn vader had alles gedemonteerd en de wielen begraven in de tuin. Toen gingen ze op ons koertje met een geladen geweer staan en roepen om een fiets. Ik stond tussen zijn benen en kon zo de loop van het geweer zien. Ze zijn uiteindelijk toch afgedropen zonder fiets maar mijn vader heeft na het voorval al zijn haar verloren. Dat dokter Magerman daarna zijn hoofd met röntgenstralen behandeld heeft om de haaruitval tegen te gaan, zal daar niet aan geholpen hebben.”

En zo weten we meteen dat de oorlog wel degelijk een stevige stempel heeft gedrukt op de mensen, ook in een klein stil boerendorp net buiten Gent. Zo heeft elke familie zijn verhalen. Het vliegtuig dat vele tientallen jaren begraven lag in de weiden aan Hooiwege en waarvan alle waardevolle stukken uit de motor gewoon weg geroofd zijn door de buren voor de Duitsers er iets aan hadden, het bombardement op textielfabriek Calcutta en de levens die dat geëist heeft. “Ik zie nog me nog altijd staan, hand in hand met mijn vader naar het tafereel te kijken in de tuin”, biechtte Hedwig later aan de ontbijttafel op. Als je nu de afstand tussen de fabriek en de tuin ziet, dan besef je dat ze daar gewoon met hun neus op stonden.

Ik loop door grauwe straten van een veel te grote stad
Overal soldaten, veel verkeer en alsmaar wat
Ik loop aan De Brouckère, ik vraag me af wat doe ik daar?
Gehuld in machteloosheid in de donkere tijd van het jaar
Ik let nu op de dagen en op het jonge volk
Ik let ook op hun tranen, de oorzaak, het gevolg

Om marchandise naar Brussel

Droom mee met de gedachte aan de treinreizen die bomma maakte naar Brussel om marchandise op te halen voor de winkel. Hoe de verkoopsters hun Jodenster verborgen hielden om niet te veel in het zicht van Duitsers of collaborateurs te lopen. Hoe de handel moeilijker en moeilijker verliep. In de jaren dertig was de groothandel nog voor een groot stuk in handen van Joodse families en zicht op nieuwe investeerders had je tijdens de oorlog niet. Maar bomma was een zakenvrouw en had veel ‘gerief’ ingekocht op momenten dat het slecht begon te gaan. De winkel bleef open. En schilder-behangers hadden nog altijd werk tijdens de oorlogsperiode. Tabak kweekte Arsène Van Damme in eigen tuin en hij maakte zelf sigaren, die ook geld waard waren. De moestuin was een belangrijke levensader geworden. Een prei kostte in de stad nogal wat kluiten.

Die relatieve welvaart was ook de Duitsers opgevallen en toen beslist werd dat er ook soldaten moesten ingekwartierd worden, betekende dat kortelings daarna ook het einde van een poetsvrouw in huis. Hilda, de inwonende poetsvrouw, ging elders wonen en zagen we ook niet meer terug. Haar zorg voor de kleine Hedwig, de Duitse liedjes die ze zong, haar mooie tekeningen en het gezellig samenzijn werd plots een onderwerp dat in huis niet meer mocht aangesneden worden.

De Duitse jongens in huis waren over het algemeen heel beleefd en gedisciplineerd. Eén soldaat speelde heel veel met de kleine Hedwig. Maar in dezelfde periode schilderde er een weggestoken Antwerpenaar (van het huis rechtover) een portret van het kind, zonder dat die Duitse soldaten dat wisten. Het was allemaal heel dubbel. Pépé Arsène en bomma Maria hielden zich afzijdig en zorgden keurig voor eten en drinken. De jongens kwamen niets te kort. En toen hun sergeant het een beetje te bont maakte en ongevraagd de winkel binnenstormde en achter de winkeltoog de huiskamerdeur opende om de soldaten te roepen, schoot bomma zich naar het huis van dokter Magerman en liet ze de dokter aan de officieren vragen om die sergeant een lesje te leren. Aldus geschiedde. En zo werd de rust in huis ook hersteld. Maar het was ook ongeveer het moment dat Hilda wegtrok. Het verdriet voor de verdwenen Hilda was er, maar kon nog onmogelijk ter sprake gebracht worden. De Duitse soldaten begrepen ons Vlaamse dialect niet, maar op het moment dat er cruciale dingen gezegd werden dan bleken ze het hele verhaal wel degelijk te snappen. De stap tussen Duits en Dietsch was immers niet zo groot, zeker niet in die dagen.

Van het echte oorlogsverhaal over Arsène Van Damme en zijn echtgenote Maria Taets kreeg Hedwig signalen op het moment dat de oorlog heel ver weg leek en enkele jaren later de gezondheid van zijn ouders heel snel achteruit zou gaan. Op een familiefeest, jaren tachtig, kwam een medaille ter sprake. Eén van Binnenlandse Zaken, het ministerie. Netjes opgeborgen in een doosje, tussen de schilderdiploma’s in het hippe jaren dertig-bureaumeubel van pépé. Op deze tafel had bomma altijd de boekhouding van de winkel en van het schildersbedrijf zitten doen en schreef pépé met linkerhand zijn facturen in dat plechtstatig en mooi handschrift van hem. Aan dat bureaumeubel zat hij klaar toen stagiair-schilders op zondagmorgen hun pree kwamen ophalen. Niet zelden luisterde de stagiair-schilder naar de naam ‘Van Damme’, verre familie in de leer bij kozijn Arsène. Na het uitdelen van de pree, netjes voorgeteld en in het handje meegegeven door bomma, hield pépé nog wat over om op het dorp wat pintjes te gaan drinken met zijn kameraden. Nooit zat thuis, behalve op de koers. Dan zwaaide er wat thuis. De deegrol.

Harald

Het oorlogsverhaal kent zijn oorsprong op het einde van de Eerste Wereldoorlog. De Gentse edelman Harald von Siegesar had tijdens de jaren tien een schitterende villa laten bouwen in de Weststraat. Hij was één van de dertig rijke Gentenaars die hun buitenverblijf in deze straat ten westen van het driehoekvormige dorpsplein lieten neerpoten. Een buitenverblijf, weg van de onzuivere lucht die textielstad Gent teisterde. Weg van de sociale miserie die er heerste in de binnenstraten van de stad. De ogen dicht voor de opflakkerende strijd. Weggepest. Wie zal het zeggen? De wereldoorlogen blijken niet alleen een toneel van niets ontziend geweld maar zijn ook gespeend van klassenstrijd en wederzijds onbegrip tussen rijk en arm.

Ze keek naar mij er was niets te zien
Knotwilgen buigen over een gracht
In het gras graast een lama
Ze keek naar mij er was niets te zien

Ze keek naar mij die wandelaar
Die achteloos haar tent passeert
Vlaggetjes en vergane trots
Ze keek naar mij die wandelaar

Ze keek naar mij er was niets te zien
In een kooi grauwt een panter
Circus Magic op de dool
Haar zwarte ogen ik passeer
Vriend, zei ze, ik kies mijn vrienden zelf

Von Siegesar was een graag geziene persoonlijkheid in Sleidinge. Hij ondersteunde de rederijkerskamer, gaf graag centjes uit bij de lokale middenstand, had interessante en uitgesproken meningen zonder zich in de lokale politiek te bemoeien en hij was een dichter. Schrijvers en dichters hadden in die periode een sterke aantrekkingskracht op al wie zich uit de boerenklei hogerop trachtte te vechten door in de verkoop te gaan, door een café te openen, door als stielman zich te onttrekken van de moeilijke landbouwerstiel of de niets ontziende fabriek. Harald von Siegesar kwam vaak in Café Rubens. Het café van Jules Van Damme was het lokaal van de plaatselijke rederijkerskamer en verzamelde de dorpelingen van Sleidinge die het, naar eigen zeggen, gemaakt hebben. In werkelijkheid overleefden ze, net als de boer ten noorden van het dorp als de arbeider in het dorp. Ze overleefden door het verlenen van diensten aan de fabriek of aan de boeren. Jules Van Damme was schilder-behanger. Dat treft, met zo’n achternaam.

Peren als Keizerinnen

Hij leukte de kantoren van de textielfabrieken op. Hij verfde de deuren van grote graanschuren en koeienstallen in straten met mooie namen als Wittemoer, Volpenswege, Veldhoek, Zwaantje en Schroonhoek. In het café kwamen ook de bazen van de houtzagerij die overleefden op het maken van houten bakjes voor de populaire fruitteelt in het dorp. Vanuit Sleidinge en omliggend Meetjesland werden bruine kriekperen en keizerinnen (ook peren) getransporteerd tot op de markten van Londen, Brighton en Canterbury. Tijdens de oorlogen namen de Duitsers gewoon die lekkernijen over. Toen ging het richting Aken, Keulen en Mönchengladbach. Metaalhandelaars en lassers waren nodig zowel in landbouwbedrijven als in de fabriek. En verder: winkeliers, klompenmakers, mandenvlechters, metsers, cafébazen, ingenieurs, de directeurs van de melkerij en de voederfabriek, mijnheer doktoor, mijnheer pastoor en mijnheer de notaris. Dat volk dus. Von Siegesar stond daar als rijke edelman ver boven in die toenmalige klassenmaatschappij, maar hij voelde dat niet aan als te gemeen. Op dat vlak vormde hij zelfs een uitzondering bij de Gentse rijke immigranten die de Weststraat kwamen volbouwen met hun maisons de plaisance. In die kringen had men liever niets van doen met het ratjetoe aan Sleidingenaren. Voor hen waren dat allemaal boeren of, slechter nog, proletariaat. Von Siegesar, ook goed gezien in die kringen, trok zich daar niets van aan. Hij hield van de aandacht. Als mecenas van de rederijkerskamer leerde hij Jules Van Damme dus goed kennen voor de oorlog. Ze werden bevriend en Jules bewonderde Haralds dichtkunst. Een wereld opent zich.

Leven als een indiaan, leven als een Viking
Het leven is dan plots gedaan en nu komt de erkenning
Dichtbij een kalkoenenkweker op die groene hoek
Ga ik nu al duizend weken altijd maar zoek
Waar is de adelaar? Waar is de adelaar?